Verzameld
Een bloemlezing van gedichten die in de voorbije 30 jaar werden geschreven.
Vederlicht
tussen toen ik werd geboren
en nu
ben ik - zo denk ik toch -
een keer of drie verveld
van een kind in een man
in een vader gekropen
aan de kapstok hangen
de oude huiden
als ondraaglijken
met de tijd verloren
Appartement
terwijl jij hem vijf hoog
kus ik je brievenbus, mijn tong
likt je vingerafdrukken uit suikergoed
hij in uitstervende cadans
druipt zoet verlangen uit
die ene brief in mijn binnenzak
geborgen, ik maak de voordeur los
koude zeewind gooit zout
over de immer gapende drempel
Moordkuil
Gooi de moordkuil dicht,
doe het nu
de uren zijn gerijpt
in gouden licht.
Sleep breuksteen aan
uit een andere aarde
zeg me niet van waar,
er waaien reeds genoeg
geheimen met de wind.
Voorbij
aan het land betaal ik blind
stempelpacht voor nog één nacht
gaar nonsens in wartalige woorden
tussen ijver en oever
vaart een boot voorbij
gepokt en vergald een blad
dat op geen herfst heeft gewacht
drijven is blijven
maar aan de lange dagen
van valse lichtekooiigheid
kwam voorgoed een eind
Agafya Lykova
omarm een boom
wieg, wind, door de takken
zwijg harder
dan het geruis
vrees de duivel
zoek de oude woorden
en bid luider
dan het gehuil
vervul de tijd
leef, wees, voor even
niemand anders
zal na jou zijn
nog ongerept
vallen je laatste dromen
in de sneeuw
(Lees hier meer over de kluizenares
Agafya Lykova)
Lessen over de oorlog
maan de dauw uit de loopgraven
blaas het kopergroen klaroen
want we praten weer over onze oorlog
correctie: de oorlogen, de groote,
de min of meer grote en zelfs de kleine,
de verloren en gewonnen gewaande dagen
van weleer of van morgen
die zoals het zulke dagen betaamt
ook voorbij zijn gegaan
weer het bloed uit oude prenten
en verzen vol verlies, rood is
dood en rauw is de kleur
van het berouw
we praten weer over de oorlog
maar de doden
hebben ons niets geleerd dan dat
de vrede enkel wordt gevonden
diep in de aarde
van winnaars en verliezers
Partizaan
ik heb een land aanschouwd
eerst en eeuwen geleden
toen verzet nog mijn ambacht was
aan de grens werd ik ontboden
in een regiment geloot
door de wachtster van vier windstreken
zij en de prins van lauw verlangen
behoorden aan elkaar bij conventie
voor haar lichaam kreeg ze zijn land
hij hield de zee, de wind en de zeilen
en in een hand geschreven voetnoot
ieder een vrijstaat voor de geest
de vervoeging van het verdrag
in de tegenwoordigheid van tijd
werd helaas verdroeg, zonder meer
namen zij elkaar nog de maat
in een wekelijks klein beschrijf
ter vrijwaring van de huisvrede
tot op een dag, toen dook ze onder
in de onherbergzame gedachten
waarin ook ik me verschool
voor repetitief tekort schieten,
me ondertussen volmakend
in het vergeten van gemiste doelen
ik werd ingelijfd en, arme dwaas,
waste voor hoop op zege
de oude glorie uit haar poriën
waarna zij mij gevangen hield
in een geheim en verslavend liaison
van dadeloos minnen
er waren ijswinters
waarin ze me ver leidde
met dwingende ogen als ruwe kolen
warme dagen waarop ik lonkte
naar het ongenaakbare hart
van in kant getooide glooiingen
we trokken samen op
bestormden de vertwijfeling
en toen de roekeloosheid
eindelijk groter was geworden
dan de angst voor verlies
onteigenden we elkaar cel per cel
aan elke horizon die we kruisten
ontbrak er een toekomst,
dromen werden verbeurd verklaard
maar we wisten allebei
dat pas na volle overgave
deze strijd kon worden gestaakt
Slavaetstraat
Venus schittert aan de voornachthemel
ongevoelig voor de prille zomertijd
loop ik met lichte pas het duister tegemoet
in mijn straat
in het dorp
dat de levenden toebehoort
en dat de inwijkeling
nog met argwaan bekijkt
hier op de buiten
voel ik schaduwen nog donkerder
dan deze nacht waarin
slenterend van de eeuwigheid
in lange stille rijen
de doden, de schimmen en de geesten
die mij meevoeren
naar wat ons verleden zal worden
hoor ik nog slechts
het zachte zuchten van het land:
de uitstervende echo van Duitse bommen
die de molen toen verwoestten
en verder nog, vager ook
het nagalmen van het drukke landleven
rond het Goed te Salvaets
tot bij het nuchtere breken van de dageraad
zoals steeds, voor zover mijn weten reiken kan
de stilte terug keert
maar ergens nog, dichter dan Venus
of in een achterkamertje van gedachten
voel ik nog een vage drukte
van dit ononderbroken komen en gaan
van geschiedenis
in mijn straat.
in ons dorp.
September
op een morgen zijn ze daar, de langpootmuggen
wanneer in dauw het gras huilt om zomer
wij ons vlinders op te dunne vleugels verbeelden
de maïs reeds naar een dorser hongert
op het veld van gerooide woorden
waar de stilte wortelt, de moeskopper
de leegte raapt.
Ontspoord
Waarom meeuwen
de overstroomde meersen verkiezen
boven de zee.
Van ver ze te horen
schaterlachen om de onmacht van lucht,
land dat al maanden is ingelegd.
Verongelijkt vluchten
van dijken naar terpen.
Wantrouwen
in de meute die verscheurt,
volmaakt falen van de voorbijgaande jeugd.
Barakken waarin schimmel sluiert,
noch rede, noch vrede, goddank,
slechts de dwaasheid die ontspoort.
Stilte die onbestemd in de tijd
te grabbel is gegooid,
op een akkoordje en op een hoopje
met mijn zwijgen.
Valt daar iets op te drinken?
Ik struin door lege, godverlaten eeuwen
waar aan de rand
mijn stamboom staat
die moe maar halsstarrig
zijn bladeren de vrijheid laat.
Vandaar het reizen om de node komt
de dwangmatige zwerver niet tot bedaren,
de onafscheidelijkheid van gisteren en morgen.
Behouden begeerte
we voeren op 'de behouden begeerte',
zij wier bekken hevig welde van
wie onder in haar achtersteven was ontvangen
en die nu mij op mijn beurt de terugkeer
naar veiliger oevers ontzei
terwijl ik verdronk wendde ze haar gezicht
wierp reeds haar onverzadigbare blik
op de rede, liet mijn melkwit verlangen
smoren op het vochtige deken
Vlinders
Er was verlangen als elmsvuur
gulpend over hersenschors. Woorden
knipten uit wachtrijen. Zinnen werden zoenen
met een zweem van vanille op je lippen
brandend als cassia.
We proefden ambrozijn, veegden met handpalmen
geronnen hoop uit onze mondhoeken. Een bries
dreef vlagen bitterzoet over de melkmaan,
nam de franchise van je ziel.
In een cocon van wilde zijde wachtten wij
op de zon die van jij en ik
ons zou maken.
De weg die je nam
We kregen je spullen
een schooltas, met boeken die door geen ogen
meer beroerd, een pen die geen woorden meer
zal schrijven. Zelfs je fiets, je verdomde
verhakkelde fiets waarmee je
daar waar de ijzige koelte heerst van het
als een blok verhinderende besef
dat jij
Dat je bed onbeslapen blijft, je kleren
niet aangeroerd. Dat het riet van een klarinet,
zelfs niet in mineur klanken, nee nooit nog
door een ademtocht zal
De bloemen stoppen met bloeien, het draaien
van de seizoenen, geen lente ooit nog zomer,
de tijd nog slechts het troosteloze wachten begeleidt,
en dan nog iets met de vogels, ik meende dat ze
op de slag vleugellam waren
In de kamer wacht het raam nog steeds op een blik
op de wereld, maar te weten, je komt niet terug
heeft de luiken van binnenuit voorgoed
gesloten
(Voor J.V)
Vergeten held (voor Gustaaf)
I.
Hoe rustig nu dit bloed dat in zich draagt
de felheid van een knaap die zestien in veertien
voor straat en stad ten strijde trok, om wat zou zijn
meer dan om wat was geweest. Lazaretten
vol koudvuur, wolhyniakoorts, etter
uit met bajonet doorstoken lekkende lijven,
pus in ogen van yperiet, scherp de scherven,
de restanten van leven en armen en benen
tot stompen en repen rauwe toekomst versneden.
Rode plaveien en somber grijs de bermen met gekerm
van hen die op heldendom en witsteen zouden berusten.
II.
Eén oorlog is maar een oorlog, moet hij hebben gedacht,
dus deed hij er twee. (De eerste werd pas eerste
toen het eerste schot van de tweede afging). En hij,
tussen de linies als daad van verzet met een Mauser
op den Duits schoot, niet aan gangreen verging,
aan shellshock leed noch de tering kreeg. Echte helden
waren toen alweer gestorven, dus nam hij tot zijn verdomde plicht
om te leven en te herinneren, vanwege de duisternis
die onder de grond van een nieuwe generatie klaprozen school.
Tot op een dag, zijn bloed kleurloos stolde in zijn aderen
en hij, vergund voor slechts twintig jaar, in een burgersgraf begraven.
De toegankelijkheid van poëzie
Toen ik laatst in een bibliotheek
met Charles Ducal had afgesproken
ontblootte hij tussen omslagblad en kaft
zijn vorige afspraak: Ekaterina Vadimovna Smirnova,
de vermaledijde tsarin die ik met hem
zou delen. Weldra liep ik verdwaasd
door de taïga van Jakoetsk, verloor me
in haar weldaad op de oevers van de Lena.
Als een melkdronken lam
gaf ik me te pletter
aan haar.
Na de aankondiging van de sluitingstijd
begaf ik me naar de balie van uit te lenen gedachten.
Ik gaf mijn paspoort aan een dame. Ze
sprak in keurige taal, spande een glimlach
tussen het halfrond van haar mond. "Ekatarina",
stamelde ik. Ze keek me aan en zei: "Laat me
je dromen vangen". Pas toen zag ik de ring
om haar vinger en wist: zo vergaat het
de toegankelijkheid van poëzie.
Dat
er wordt gezegd dat wonden helen dat
scherpte dan niet meer die van scherven is
eerder als likzoute en van de zee verloren tafelmessen
die willoos in voetzolen snijden en opgelucht kraken dat
herinneringen verschonen de geur van gedepte perzikolie
de onaanraakbaarheid van haar natte huid achteloos bedekt
een na het duiken onbezonde borst de onschuld van de jeugd
de smaak van kersen de volheid van onverzoenbare lippen dat
verlangens verderlichte wensen zijn die komen aangewaaid
op bepaalde winden en slechts klitten aan hersenspinsel
van vatbare dwazen en rusteloze dromers dat
wordt gezegd
Heidebeekjuffer
vaderloos maar toch
met zijn herkenbaar gedartel
op glazen vleugels
fladderen bijna flaneren
broos de onverschilligheid
die haar stuurt
net uit de oever
kiest ze een gele plompknop
denkt aan hoe ze samen
zouden zijn ontloken
mocht hij haar
niet hebben verlaten
(voor L.P)
Quatuor Novissima
Men hoorde weer het huilen van de laatste lamantijn
dat bij elke aanrollende golf vanuit het diep opsteeg
en over het brakke water landinwaarts trok. Vrouwen
in witte gewaden kwamen van langs de rivier,
ontblootten hun verkild verlangen en wierpen zich
jammerend in de zwellende kellen, reinigden zich
in het licht van de wassende maan. Zilveren tranen zwermden
als glasalen op rode muistromen in zee. De westenwinden,
met de onwil van eeuwigheid bezwaard, hoorden niets
dan hun eigen ijl gefluit. Roze spreeuwen, koperwieken
en groene bijeneters zochten radeloos naar echo's,
van ijskappen en tektoniek uit weldra voltooid vergane tijd.
Op een koersloze schoener voor de kust spreidde ze haar dijen,
perste gelooide monden tot barsten. Open gebaard werd hij
de eerste die weer zou zijn en wezen, half stof en as
half gekieuwd en gekroond, de leidsman als straks
voor het laatst zou worden geoordeeld over dood, de hemel,
de hel en ten slotte, de terugkeer naar het water.
Lotgenoten
op het wit gekalkte plafond
zat zoëven nog een mug
uit te buiken van mijn bloed
waarom wij
van naakte schouders houden
ik van die van jou
en zij van die van mij
het kostte me wat
evenwicht op een namaak lederen zetel
en een bundel met als titel
'lotgenoten'
de mug is alvast dood
(met dank aan Gwy M.)
Ademnood
ik zal woorden likken
die nooit voor me waren bestemd
in de uithoeken van je mond
de verstomde zinnen
op de punt van je tong bevrijden
je iets te zeggen geven
de eerste honger zal gestild
de laatste angst gestold
maar met welk zwijgend gemak
jij me telkens weer
tot ademen noodt
onzegbaar
zijn wij voor elkaar geworden
ik stik en jij
lacht me kapot
Salix alba
winters is je sombere zwijgen
zacht je hout dat kraakt
onder de hellewinden
die door de vlakte razen
de mens je takken
uit de hemel oogst
je wilgskracht groter maakt
dan telkens weer dood gaan
donker en nat nog de aarde
die in dikke kladden
langs je bast kruipt
je kop tot barstens toe vult
met de lente buigzaam
de wissen van je eerste rijs
baldadig luid mezen
door je kruin struinen
en op midzomernacht
de heksen met de uilen
jankend weer naar herfst tieren
uit je krochten en je kieren
Dit gedicht werd gepubliceerd in 'Knoestige knapen',
in 2018 uitgegeven door de Provincie West-Vlaanderen.
Badkuip, I
zie daar de koningin van de badkuip
van waaruit het goed bestieren is
ze heeft het van haar vader geleerd
die er ondanks in verdronken is
daar heeft zij lessen uit getrokken
zij gaat nooit nog kopje onder
liever de leegte van de lucht
dan de bliksem voor de donder
buiten is de wereld op de vlucht
terwijl zij in heet water gelegen
klein en lege borsten onder schuim bedekt
geen rekenschap moet geven
aan de moederlijke plicht van een vorstin
die de dolenden zou laven
nippend aan haar rode wijn verdrinkt een volk
in het aanzicht van een haven
Koffiehuis
het is waar mijn stad kraakt en
uit zijn barsten druipt
zoet was,
als de lucht waarop wij vliegen
met maatwerk vleugels
aangrijpbaar als verlangen
op de drempel van het koffiehuis
Chineese pouchong, maangeplukte jasmijn,
karkadé uit Soedan, citrusolie uit Bergamo,
rood de bossen, blauw de bergen
van alle ideeën die ik daar liet varen
is dit het mooist:
er is geen thuiskomst nog zoeter
dan deze reis
Ghabbar
hoe alles was voor de ijver
toen het zand van oude zee verlaten
weer land werd:
bij een duizeling van tijd
vond de witte ruis het riet
om wind te worden,
in het zog
van de uitdijende luwte
slopen ongewis de wijkers
door een waas van overmoed
wierpen ze schaduwen ten anker
op de zoom van een woud,
werden forestiers
die bomen ruilden voor ambitie
van reukgras op een opper
toen dreef een spade een wig
tussen de onafscheidelijkheid
van gisteren en morgen,
uit de lege lucht viel licht
over het uitgehold verleden
en water kwam van overal
(de geschiedenis van de Gavers)
Patholoog
Voorbij Chamaloc zagen we eerst gieren
boven de velden van de vier valleien.
Later, azend op je karkas en lavendel
die de geur van dood maskeert. Hier
viel met Chopin niet te dwepen, maden
kennen slechts de maat van verderf.
Het zou kort na middernacht zijn geweest
toen het schot klonk en je voor het vallen
je enkel nog verzwikte. Nu is het middag
en langs de afgrond van de Font d'Urle
vliegt een squadron alpengierzwaluwen. Ik hijs
mezelf omhoog in helend zweet tot daar
van waar de echo in tempo rubato door het dal
was gerold. Bij de laatste steenman
is mijn naam in keien gelegd, valt
in het contrapunt van mijn hijgen de stilte
waarin je had besloten te verdwijnen.
Waar moet ik nu heen met dat hart van je?
Nazomer
Dit waren de tekenen: de laatste slag van
een kwartel, het mouwloze kleedje, de
onverwachte opleving van het décolleté, 's morgens
een regenboog terwijl het onweer pas 's avonds.
Rustig, het zingen van zinnen, schikken
van afgerijpt denken in schoven, lonken
naar je nauwelijks, rauwe kelen
als van de kerkuil in de ondermaan.
Geurig stro waarin de boer de winter
heeft doorgrond. Ik van jou alles hield,
de oogst was goed geweest, dat
viel te bewaren voor nog wat jaren.
Het is waar
het is waar
wij hoorden samen te zijn
aan de zee van eindelijk
waar we onder de witte rotsen
op eb van één uur slaap vatten
was op die dag
bij het eerste ochtendlicht
en talmend als bruinvissen
de geur van onmacht gestrand
eenzaamheid werd een stormvogel
die mij ternauwernood
zijn vleugels liet
me voor verdrinken behoedde
zelfs als een leugen
bleken wij te breekbaar
Romance del diablo
ik deel met haar een rommelkot
daar ligt verlangen naar elkaar
naast de hoop verloren
we wachten er onder het open raam
branden kaarsen en blikken
tot vlakbij een kwartel slaat
"laat ons naar buiten gaan"
zeg ik, waarna zij in de gedachte
vaag een vraagteken improviseert
op de muis van haar hand
waar ons klein bedrog ooit begon
plant ik een punt
"in dit rommelkot is het te nauw
voor twee als wij
of we moeten tango dansen"
daar zet Piazzolla een jazz akkoord in
gelijk met het uit een bloeiende horizon
aanrollend onweer
in de flitsende schaduw van een vrijere wereld
spannen we tevergeefs nog een keer
onze lijven tussen de deurlijst
Ochtend
Ontwaken in dit bed waaruit jij de warmte mee nam
tussen de lakens sluipt kil de dag, vult mijn poriën
met verse eenzaamheid. Het huis is leeg, zelfs
de vreemden zijn alsnog vertrokken. Rest mij,
en de man in de spiegel ken ik niet. De wind waait,
het viel te verwachten, uit het wintergat.
Aan de horizon rafelen bomen dood hout.
Beneden aan de trap ligt overjaars een dagdroom te zieltogen.
Ontbijttafel en aanrecht zijn als mijn humeur,
ze vertonen geen tekenen van opgeruimdheid.
Ik bedenk dat zowel de kortste als de langste schaduw
zon vereisen. Buiten waart de wereld,
de hemel kleurt scharlakenrood.
Er is alweer vreugde in de maak.
R(evolutie)
[Dag 27 van het project "Schrijvers zonder vlees"]
Lomp de lijven die zich volproppen
en schijten, herkauwen slechts
op te veel woorden. Dan hoor ik liever
het zingen van koeien, het gestotter
van de kip. Nooit één woord
te veel gezegd.
Geen mens naar het leven gestaan,
zonder verweer gekeeld, open gereten,
gelooid, gegeten. Nooit getobd
over waarom, over moeten,
over zijn. Over nutteloze pijn.
Dan wordt gesteld
dat zij niet voelen, dat zij niet weten,
dat zij slechts dieren zij. En dat wij,
mensen, dat stadium van ontwikkeling
al eeuwen overstegen zijn.
Kraker
Niet dat het moeilijk was, al is dat achteraf
altijd makkelijk zeggen.
Ze huisde jaren in mijn hoofd. Op een dag, onverwacht,
nam hij haar en zij mee: haar stem (mijn stiltes niet langer gebroken), haar ogen (waarin ik geen oevers vond),
haar geur (die mij vaak tot waanzin dreef) en een stuk of wat schilderijen. Wij,
uitgelaten in het laagland (ik hield haar hand niet vast),
zittend aan de stroom (zij al vager, alles gaat voorbij). Ik,
dwalend langs wegels (tranen, om uitgebloeide papavers),
struinend door straten (waar ze om elke hoek verdween).
Op een rode avondzondag in oktober nam een dame
van vreemde origine me bij de arm. Ik stond een uur
wezenloos te staren. Omdat een zigeuner een adagio speelde.
Vreemd, hoe Sjostakovitsj deze dissonantie had voorspeld.
Ik at je doen, ik laafde me aan je laten. Zag je met hem komen, zag hem ook weer gaan. Ik hield je voor bekeken, maar kreeg mijn blik niet afgewend. Zo nam volle dwaasheid me in bezit. Waarna ik vast besloot om 's nachts jouw huis te kraken.
De hond, de dwaze gek, gaf kwispelend geen kik (hij wel,
hield nog altijd van me). Het slot toonde begrip, begaf
reeds bij de eerste wrik. De trap zuchtte zacht onder mijn tred,
wist zich met zijn stramme hout geen blijf.
Zo stond ik aan je bed. En werd ik overvallen. Je naakte schouder als een ijsberg boven je laken. Je been, oorlogsvlootgewijs, omvatte een zee van dons. Ik snoof waar het schip voor anker lag. Nooit zou ik nog varen. Hoe was ik, reddeloos verloren?
Nauwelijks zichtbaar was de deining, van de zee boven je borsten. Blauw spande een ader in je hals. Een puls verliet je hart, rolde over je blote onbewustzijn. Tot daar, waar ik de mespunt plaatste. Mijn adem, zwaarder, zocht die van jou.
Ik sloot mijn ogen, drukte mijn lippen op je voorhoofd, wachtte
op een schreeuw. Als een meeuw zweefde de stilte en weid gespreid toen ik weer verdween. De trap zuchtte zacht onder mijn tred, de hond kwispelde nog steeds. Jij verliet mijn wereld en ik ging heen.
14 november 1974
[wie behoort de streng, het kind of de voedster?
Groeit ze vanuit een deling die erkenning eist, of eerder
uit bezorgdheid van de schoot?]
De hemel ontvouwt die dag ter ontkenning
van nakende eenzaamheid een staalboek blauw
lapis lazuli, opaal, en dan uiteindelijk koud
oogappelblauw. Vrieslucht jaagt
door een navelstreng gevat
een moederhart in eeuwig ijs.
Oma schuilt in duizelende gedachten
zij die baarde als de dood
vlucht van haar vrucht. Wilskracht
speent tot troost, maant het bloed.
Reeds murmelen de winden
oude wiegeliederen knagen
aan een wilgenbasten ziel.
Geen zal ooit het pad weer kruisen
waarop vader met de vrijheid
is verdwenen.
Te hoog
hoe ze is verdwenen
uit het raam van de molenaarswoning
slechts twee hoog
genoeg om te vliegen
was het niet
om wat ze achterliet
dan wel
om wat ze miste
dat ze besloot
niet te blijven
Kortrijk, 2302
hoe het een geschiedenis kan vergaan
uiteindelijk zijn de woorden weer gevallen
waarmee wij ons zullen onderscheiden
van schuimers en plunderaars
in deze verloren stad
hebben onze lieve vrouwen en kinderen
op het smelten niet gewacht,
het gild der koolstofjagers
hoedt zich in deze boten
voor de vloek van het zoute water
nu kappen we de touwen
die ons kluisterden aan maagd en leeuw,
varen langs dobberende inboedels
tussen de spitsen van sint-Antonius en sint-Jan
naar een ongewisse wereld
er klinken elegieën voor de ouden
die achter werden gelaten,
zij die hadden voorzien
het vermeende voor waarheid te nemen
en zonder gemor verdronken zijn
in hun huizen op de kouter
duizend jaar zijn geweest
en weer hebben we niets geleerd
Stil
vader taalt in armgrepen
de letters raakt hij kwijt
en als zijn denken overstroomt
grossiert hij stil in spijt
graait tevergeefs naar woorden
die dolend zwerven in zijn hoofd
geen enkel kan hij vatten
zo is zijn stem gedoofd.
hij prevelt soms mijn naam nog
maar herkennen doet hij niet
het verleden ligt geborgen
in een bunker van graniet
het pad waarop hij stapt
verdwijnt in grijze mist
niets blijft er nu nog over
van wat hij vroeger wist
straks scheiden onze wegen
het is al veel te laat
wie valt nog te verwijten
dat er nooit echt werd gepraat?
Rasphuis
onderweg op de trein oefende ik
mijn pointe na je verbazing
toen ik daar op de dorpel met de liefde leurend
thuis zocht te komen
er was kans op gestamel,
op een goede afloop, beiden één op twee
als geheel dus vrijwel zeker
dat na de bel kort-lang-kort
jij je voordeur in de Rasphuisstraat
open zou maken en ik
nooit meer terug zou kunnen
naar de onuitgesproken verering
waar ik nu nog steeds mee dweep:
je was niet thuis
Voornemens
ik had drie voornemens vandaag
ik fietste van je weg
ik keerde naar jou terug
had ik je maar gekust
24 november 2022
Viel de regen al met bakken uit de hemel
Blies de wind de laatste flarden moed
Huilde je met de honden in de keuken
Toen je ze aaide voor een laatste groet?
Heb je gehoord hoe ze om je jankten
Toen je de deur achter je sloot
Hoe de beesten wel al voelden
Dat het leven niet langer weerstand bood?
Was je omhuld door het duister
Of was er licht op je weg daarheen
Was er rust omwille van het einde
Of voelde het daar heel alleen?
Had je nog spijt toen het te laat was
En het touw zich stikkend sloot
Of vond je eindelijk wat je zocht
In het aanzicht van de dood?
Hoe kwam het einde, traag of snel
Welke gedachte door je hoofd
Dat het zo was hoe het zijn moest
Dat de pijn nu werd gedoofd
Maar dat alles nog steeds stilvalt
Dat ik nog vaak om je ween
Als ik ‘s nachts weer eens naar Stromae luister
En ik met mijn verdriet niet weet waarheen
Op de afspraak met de geschiedenis
zestien
acht
tweeduizend
negen
eenentwintig uur
vijfendertig.
aan de lijn
klaar
knal (scherp)
een (wachten)
twee (wachten)
drie (wachten)
vier (wachten)
vijf (wachten)
zes (wachten)
zeven (wachten)
acht (wachten)
negen. (wachten)
tien (wachten)
twintig (wachten)
dertig (wachten)
veertig (wachten)
vijftig, (wachten)
eenenvijftig (wachten)
tweeënvijftig (wachten)
drieënvijftig (wachten)
vierenvijftig (wachten)
vijfenvijftig (wachten)
zesenvijftig (wachten)
zevenenvijftig (wachten)
achtenvijftig.
flits.
achtereenvolgens neus, kin,
oor, schouder, arm,
middenrif, handen
romp, achterwerk,
knie, been,
voet.
nog steeds
zestien
acht
tweeduizend
negen
eenentwintig uur
vijfendertig
nooit werd tijd zo snel
geschiedenis
[maar wat als de techniek net toen had gefaald?]
Usain Bolt 100 m 9,58 s (WR) 16 augustus 2009 - Berlijn, 21u35, Olympiastadion
Soeverein
waar zou ze zijn
zouden we zijn
nu of toen, die keer
had ik haar maar
daar getroffen
of elders, eender waar
of later,
om het even wanneer
en zonder dralen ook, waarom
maar nee, dus niet
toen niet, en nu niet meer
alleen immer, die vraag
waar zou ze zijn
wie zouden we zijn
nu, of geweest
in deze soevereine staat
tussen durven en weten
waait nog steeds
maar slechts bij wijlen
een zuchtje spijt
over geen ja
doch ook nooit nee
0pgebrand
onvoltooid vervoegt
deze nacht alweer tot dag
die nog geen licht verdraagt
onhoorbaar maar onhoudbaar
is het ruisen over wat nog niet is
en wat tevergeefs is geweest
ik gooi de verse gedachten
op de nog smeulende as
van opgebrand verlangen
aan de ruwe rusteloosheid
likken alweer de eerste vlammen
Storm
niet het waaien dat de takken breekt
maar de wind die ze niet kan dragen
niet het missen dat uit stilte spreekt
maar de eenzaamheid van dagen
waarvan de uren iel en langzaam gaan
de hemels grossieren in loodgrijs
wij elkaar woordeloos verstaan
en ik niet op jouw adem reis
niet de regen die de aarde drenkt
maar de vloed die niet te stuiten is
niet de weemoed die verlangen krenkt
maar te weten dat ook ik jou mis
Windstil
als het windstil is
dan is het niet waaien
van bladeren en takken
van één seconde geleden
even zeer voorbij
als de seconden
van de dag
waarop storm en ontij
tot buigen en plooien aanzetten
altijd vasthouden aan de hoop
dat het niet tot kraken komt
hoe je het ook bekijkt
ik, jij en ons
zijn nu ambigu
in dubbel één
is twee plus één is drie
in meer dan dubbel
samen buitenzinnen
ik, jij en ons
zijn soms ook confuus
in wie met wie
is waar en dat is waar
in wie alleen is
weer samen wordt gemist
ik, jij en ons
zijn wij niet anders
in wat ik ben
is wat jij bent voor mij
in voor elkaar zijn
samen en voor altijd
150 jaar kanaal
Als een generaal overzag mijnheer Bastin
de vlakte van Bossuit alwaar zijn troepen
waren opgesteld. Weldra kondigde zich
een nieuwe dageraad aan waarop hij
dwars door het landschap een bres
naar Kortrijk zou forceren. Hij keek.
En zag.
Een leger haveloze uit natte klei gevormde gravers
voeten wijdbeens en enkeldiep in de grond gezogen,
een cavalerie van struise Brabanders, dampend
stampend, huiverend in de kille oktoberlucht.
Bij royaal besluit spleten duizend spades in trefzekere slagen
het verleden van het heden. Langzaam, dag na dag,
plooide het landschap op een as terug.
In dikke lagen dagzomende geschiedenis op taluds
in veldovens gebakken werd de toekomst gebed.
Toen kwam de koning en voer het water op.
En overal juichte het volk.
Anemone aeternam
Een sluitend vast tapijt
van witte anemonen
smoort wat late stuipen winter
In ranke stille stammen
borrelt levensstroom uit ondergrond,
nog geruisloos is de lente
Op het ruisen van de voorjaarswind
drijft het lonken en verlangen, sluipt
in warm bloed dat aan het paren slaat
strooit de zon gedempt licht in sporen
waarlangs de zomer al haar intree doet
en dra de regen spoelt in stromen
Straks zijn knoppen vol, tot barsten al bereid
komen koperwieken aangevlogen
in hun zog brengen ze herfst
Waarna alweer de sneeuw valt
die sluit als vast tapijt rond bomen
waaronder anemoon noch hyacint
op een dag
geen lente meer zal komen
Margriet
Margriet staat in de graskant
Lonkend lift ze in gedachten met me mee
Dan wuift plots de lentewind
Ik raas voorbij en het landschap volgt gedwee.
Margriet staat in de graskant
Ik sta voor haar hard op de rem
Ik draai mijn raampje open en reik naar haar
En dan hoor ik een stem:
Ze mag dan al de knapste zijn
Die je in je leven ziet
Je mag er wel naar kijken,
Maar plukken doe je niet.
Papaver
Ik had je lief,
ik had je liever,
dat staat nu toch zo goed als vast,
dan jij mij
Toen je mij die klaproos gaf,
frêle blaadjes rond het naaktste hart
en ik vreesde voor het breken
sloten lippen zich voor eeuwig
rond de letters van je naam.
Nooit nog had ik iemand liever
dat staat nu toch zo goed als vast,
gezegd waar het op stond.
Scoone Blomme I
Ik kwam je overal tegen
Langs de kanten van de straten
Van 't prille krieken van de lente
Blonken daar je kopkes teer
De boze voorjaarswinden die
Zo schudden aan je blaadjes
Gij boog en kraakte niet
Verhief je telkens weer
Gij tooide onze wegen
Ik laafde mij aan je zoete geur
Gij maakte mij zo dronken
Niet één doch honderd keer
Nog mooier was je kleurenpracht
En de paarlen van den dauw
Die schitterden in de voorjaarszon
Nog doen mijn ogen zeer
Van de droefenis die ik tranen noem
Sinds de dag dat het beton verscheen
Loop ik immer je te zoeken,
Gij scoone Blomme, zijt niet meer
Scoone Blomme II
(de Moense gordel)
Duizend fietsers fietsen voorbij
Honderden stappers zij aan zij
Ze trappen en stappen
Ze lijken gehaast
Ik wijs hen de bloemen
Ze kijken verbaasd
Geen fraai duizend guldenkruid
Geen marjolein noch morgenster
Geen kattendoorn of ratelaar
Vlakbij in de kant is nog altijd te ver
Toch kan men zonder kennen minnen
Wat schittert in eenvoud hoeft meestal geen naam
Betover hun blik, verdoof al hun zinnen
Scoone blommen die hier in de bermen staan